- tir
- tir [tier]〈m.〉1 (het) schieten ⇒ (het) vuren, lancering2 〈baan die beschreven wordt door projectielen〉3 schietbaan ⇒ schiettent4 salvo ⇒ vuur5 〈sport en spel〉schot♦voorbeelden:1 armes à tir automatique • automatische wapensmettre une pièce en position de tir • een stuk geschut opstellentir lunaire • lancering van raket naar de maanfaire du tir • schieten 〈als sport〉tir à l'arc • (het) boogschietentir à blanc • (het) schieten met losse patronentir à la cible • (het) schijfschietentir au fusil • (het) geweerschietentir au vol • (het) schieten op vogelstir au pigeon • baan waar men (klei)duiven kan schieten; soort katapult waarmee de kleiduiven omhoog worden geschoten; het schieten op kleiduiven2 tir d'enfilade • zijdelings vuurrégler le tir • zich inschieten3 tir de barrage • spervuurtir forain • schiettent op kermis5 tir au but • schot op het doel 〈voetbal〉
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.